'U moet hier onmiddellijk weg!'
Het waren er drie, de brengers van de onheilstijding. Ze wisselden elkaar voortdurend af in zijn hoofd.
De ene keer was het een brandweerman - een schim in de rookslierten op de galerij, of een soldaat in volledige bepakking met een bebladerde tak op zijn helm, of het was een zwetende, gezette man met ontbloot bovenlijf, met donkere beharing op schouders en rug, die de zin met grote autoriteit zou uitspreken. Er was geen twijfel. Het moment was gekomen.
'U moet meteen mee. Nu!'
Hij zou glimlachen. Want hij had erop gerekend. Hij was voorbereid.
Hij zat te wachten in de grote stoel voor het raam. Gekleed voor buiten, onder elke weersomstandigheid. Pet op, regenjas aan. Op zijn schoot stond een kleine weekendtas, waarvan hij de hengsels met beide handen omklemde.
Hij had twee dagen en twee lange avonden besteed aan de samenstelling van de inhoud. Gingen de fotoboeken mee? Te zwaar. En elke foto van zijn ouders en ouderlijk huis kon hij moeiteloos uit zijn geheugen opvragen.
Het zilveren bestek? Het servies van moeder? Wat moest je ermee als je een plaats in een tent of sporthal aangewezen kreeg.
De verzekeringspapieren, ja. De toilettas, met een extra zeeptablet en een tweede tube tandpasta. Drie onderbroeken, twee paar sokken. Wonderlijk, hoe weinig uiteindelijk in de tas terecht was gekomen.
'U moet hier zo snel mogelijk vandaan!'
Hij zou onmiddellijk opstaan. En meegaan met een van de drie redders, zonder nog een keer om te kijken naar zijn bullen.
Nee, hij zou niet angstig gaan schreeuwen, of in gejank uitbarsten, hij raakte de kluts niet kwijt. Hij wist wat hem te doen stond - gewillig meegaan. Doen wat de hulpverleners zeiden dat hij moest doen.
'Als ze zich allemaal zo goed houden als u, meneer Foppe, dan gaat het nog best meevallen', zeiden ze om beurten alledrie.