Vandaag is het honderd jaar geleden dat de schrijver Elias Canetti (1905-1994) werd geboren.
Sinds ik in 1970 kennismaakte met zijn hoofdwerk, de studie Massa en Macht, ben ik een groot bewonderaar van deze schrijver.
Eén roman, drie toneelstukken, vier delen autobiografie, essays en vele delen Aantekeningen - een compact oeuvre, dat tot herlezen uitnodigt.
Momenteel lees ik in de onlangs verschenen biografie van Sven Hanuschek (?Elias Canetti?, Carl Hanser Verlag, 2005) en mijn interesse en bewondering groeien.
Al jaren bewaar ik een LP waarop Canetti voorleest uit ?Der Ohrenzeuge, Fünfzig Charaktere?. In 1975 verscheen dit boekje in een Nederlandse vertaling.
Ter gelegenheid van de verjaardag van Elias Canetti laat ik een van die korte karakterschetsen lezen en horen.
De namenlikker
De namenlikker weet wat lekker is, hij ruikt het al op duizend kilometer afstand en gaat geen hindernis uit de weg om bij de naam te komen die hij van zins is te likken.
Per auto, per vliegtuig gaat dat tegenwoordig gemakkelijk, al te veel moeite kost het hem niet, maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat hij zich zonodig ook grotere inspanningen zou getroosten.
Zijn begeerten ontluiken onder het lezen van de krant; wat niet in de krant staat smaakt hem niet. Als een of andere naam vaak in de krant wordt genoemd en zelfs al in de koppen voorkomt, wordt zijn begeerte onweerstaanbaar sterk en gaat hij ijlings op weg.
Heeft hij geld genoeg om de reis te betalen, zoveel te beter; heeft hij het niet, dan leent hij het ergens, met de glorie van zijn grootse plan als onderpand.
Als hij erover vertelt komt iedereen onder de indruk. ?Ik moet N. N. likken?, zegt hij en het klinkt als destijds de ontdekking van de Noordpool.
Hij verstaat de kunst om iemand bij verrassing te overvallen, of hij zich nu op anderen beroept of niet, hij wekt altijd de indruk dat hij sterft van verlangen.
Namen voelen zich gestreeld bij de gedachte dat men zou kunnen verdorsten uit verlangen naar hén, dat de hele aardbol een woestijn zou zijn en zij de enige waterbron. Dus verklaren zij zich, na uitvoerige jeremiades over hun tijdnood, bereid de namenlikker te ontvangen. Misschien kun je zelfs zeggen dat ze met enig ongeduld op hem wachten.
Ze leggen uitsluitend hun beste waren voor hem klaar, wassen ze grondig en poetsen ze op tot ze glimmen.
De namenlikker komt en wordt verblind. Zijn begerigheid is intussen groter geworden en dat verbergt hij niet. Hij loopt onbeschaamd op de naam af en pakt hem op. Als hij hem langdurig en grondig heeft afgelikt fotografeert hij hem.
Te zeggen heeft hij niets, misschien stamelt hij iets dat een betuiging van respect moet voorstellen, maar daar vliegt niemand in, men weet dat het hem maar om één ding te doen is, de naam met zijn tong aan te raken.
?Met mijn bloedeigen tong?, verklaart hij later, steekt hem uit en oogst meer ontzag dan welke naam ook ooit ten deel is gevallen.
(Uit: Elias Canetti, De Oorgetuige, vertaling: Tom Graftdijk, Uitgeverij De Arbeiderspers, 1975)