Dit zijn de bleeke, bleeklichte weken,
'k zie de menschen gaan, ze steken
hun schamele hoofden in 't stil daglicht,
elk heeft een ander gezicht.
'k Hoor hoe ze tegen elkander spreken
woorden die bleken en ver weken,
dan zijn ze weer alle weg,
en 't is eenzaam als een weg.
Mijn hoofd is leeg en mijn mond is droog,
mijn oogen branden omhoog,
't is koud en stoffig en wit
al dat licht, waarin ik zit.
Mijn hoofd heb ik in mijn handen,
elkaar voelen warm de wanden
van 't vleesch, mijn beenen zijn moe
van 't leven dat ik toch doe.
Herman Gorter (Uit: Verzen, 1890)