HET was dien avond zoo stil
en de boomen stonden zoo stil -- zoo stil,
de hooge lommerde boomen -- de vèr-fijnvingrige toppen
naast elkaar en achter elkaar als vingerpoppen --
alles was zoo stil zoo stil
en het gehoekte huis zoo stil
in het heldere licht als water
als droog water.
O die fonkelfijne tranelache gloeiendkoele lucht
o die fonkelgroene somberharde wreede rustige grond
daar stond zij in op, daar stond ik op, naast elkaar,
zij in gezonken blikken, in gezonken haar
met de fijnroode wang, met het neergaande lang
lijnig gezicht -- en toen zeien we maar om het nooit te doen.
We hielden toch eigenlijk niet zooveel van elkaar --
ieder afzonderlijk -- alles kalm en raar.
Herman Gorter