Vele jaren achtereen ondernamen mijn ouders in de vakantie per fiets en trein de wereldreis van Den Haag naar buurtschap Het Woold in de Achterhoek, om er te logeren op het vaste adres: de boerderij van de familie Stemerdink.
Wat deed ik in die twee weken?
Mee naar het melken, naar het voederen van de varkens kijken, graan strooien voor de kippen. En met de kinderen van daar spelen.
Toen ik drie en vijf jaar was, kon ik makkelijk spelen met de kinderen van de boerderij even verderop. Paardenbloemen uitblazen, elkaar in de kruiwagen rijden, op onze klompen elkaar achterna rennen - je had er geen taal bij nodig.
Tien jaar later lag dat anders.
'Ga nou 's spelen met de kinderen van hier achter. Je kent ze toch nog wel?'
En daar staan we, verlegen in het korenveld.
Ze spraken Achterhoeks en dat kon ik nauwelijks verstaan.
Ik sta er (rechts) tamelijk zelfverzekerd bij, want ik heb houvast aan mijn vader, die de foto heeft genomen. De jongen en het meisje zijn het verlegenst.
Wat hebben we gedaan, toen vader weer weg was?
Een paar minuten verlegen gestaan en niets gezegd? Ben ik toen hard weggerend? Ik zie mij daar wel voor aan.
De volgende morgen ben ik toch maar naar het korenveld teruggegaan, want dat meisje met die vlechten was wel erg leuk.
Ik beken: de vorige zin heb ik verzonnen - ik ben bang dat zij in mijn grijze kop is opgekomen om mijzelf alsnog stoerder voor te doen dan ik was (ben).