Tijdens de plechtige herdenking van de tiende Bevrijdingsdag trad ik - vijftien jaar - voor het eerst op 'namens een bevolkingsgroep'. En voor het laatst.
Een declamatiewedstrijd onder leerlingen van alle Haagse middelbare scholen - die ik me niet meer herinner - had mij als winnaar uitverkoren.
En zo was voor mij op de ochtend van de vijfde mei een stoel gereserveerd op een podium, dat stond opgesteld op het grote plein voor het immense nieuwe Haagse stadhuis.
Ik zat aan de uiterste rechterkant van een lange rij hoogwaardigheidsbekleders, in wier midden de burgemeester had plaatsgenomen.
Ik herkende de Haagse burgervader uit foto's in de krant - een notabele, regenteske heer met een hoog en indrukwekkend voorhoofd.
Het was de eerste Hoge Autoriteit die ik ooit in het openbaar zag.
Daarvoor had ik jarenlang met gepaste eerbied in ons troephuis naar een schilderij van onze grote leider en voorbeeld Lord Baden Powell gekeken en ik kende koningin Juliana en prins Bernhard uitsluitend van het journaal in de Cineac.
Nu zou ik in aanwezigheid van onze burgemeester namens alle Haagse scholieren het woord gaan voeren.
Ik droeg een witte, te kleine regenjas, en ik neem aan dat daar de bollende pijpen van een plusfours onderuitstaken.
Eerst was er een vlaggenparade en samenzang (het Wilhelmus?) en een optocht van Haagse verenigingen, maar die onderdelen van de plechtigheid gingen me in mijn zenuwen geheel voorbij.
Toen was ik aan de beurt.
Ik liep met knikkende knieën naar de microfoonstandaard en ik droeg het uit mijn hoofd geleerde gedicht voor. Ik had enkele steekwoorden op mijn hand geschreven, maar van dat spiekbriefje hoefde ik geen gebruik te maken. Ik kreeg de tekst vlekkeloos uit mijn keel.
Het was een gedicht van de nu vergeten dichter Willem Brandt en ik kan me alleen de eerste regel herinneren: 'Ik heb hem horen huilen als een kind'. Ik neem aan dat het ging over een verzetsstrijder die aanstonds zou vallen voor het vaderland. Ik heb het gedicht nooit meer teruggevonden.
Mijn voordracht had, geloof ik, indruk gemaakt. Er werd niet geapplaudisseerd en toen ik in de gewijde stilte terugliep naar mijn plaats, keek ik even naar de burgemeester, die mij een kort, goedkeurend knikje zond.
Een jaar later werd hij gedwongen tot aftreden.
In een groot stuk in het Haagsch Dagblad hadden twee journalisten een met geheimzinnigheid omgeven zaak uit de oorlog opgerakeld: de huidige burgemeester van Den Haag zou in zijn toenmalige functie van burgemeester van een kleinere gemeente Joodse onderduikers bij de Duitse autoriteiten hebben aangegeven. De drie familieleden werden weggevoerd en van hen is nooit meer iets vernomen.
Wij lazen thuis het Haagsch Dagblad en ik weet nog dat ik na lezing van het heftige, beschuldigende artikel enigszins in de war was geraakt.
Voor het eerst begreep ik dat Hoge Autoriteiten gewone mensen waren en van hun voetstuk konden vallen.